zaterdag 14 juli 2018

Buurtbende - Roderick

Ik had nog niet verteld over dat we met de klas naar het museum gingen.

Maar eerst moet ik jullie over Eva vertellen.
Eva was een beetje een rare; ze geloofde in geesten en natuurkrachten, hield er rare ritueeltjes op na, en liet de meesten van ons zich ongemakkelijk voelen. Tegenwoordig zouden we haar spiritueel noemen - misschien kan ze het best omschreven worden als een kruising tussen Luna Lovegood en een Wicca. Verder had ze blonde krullen, bleekblauwe ogen, was klein voor haar leeftijd en erg, erg levendig. Ze was nieuw bij ons in de klas; het verhaal ging dat ze van een andere school was weggepest. Nooit was ze alleen en altijd was er beweging in haar omgeving. Op het schoolplein waren er altijd vogels in haar buurt. In de klas liepen er altijd torretjes of spinnetjes over haar tafeltje of haar. Papieren en potloden bleven niet stilliggen. Als ze naar huis fietste (ze woonde iets verder van school dan de meesten van ons) dwarrelden er bladeren in haar kielzog alsof ze leefden.

Een paar maanden nadat ze bij ons in de klas kwam gingen we naar het museum. Een historisch museum, grotendeels over de Middeleeuwen. We gingen met de bus, want het museum was in de Stad. Bij het instappen telde meester Dinnissen de koppen.

Nee, wees niet bang. We raken niemand kwijt in deze geschiedenis.

In het museum kregen we een papier met vragen en opdrachten en een potlood. We werden in groepjes opgedeeld en op pad gestuurd. Ik was in een groepje met Eva en drie anderen waarvan jullie de namen niet hoeven te weten.

Ik herinner me dat we het best leuk vonden. Ridderharnassen en jonkvrouwjaponnen! Zwaarden en ploegscharen! Armzalige plaggenhutjes en grote kastelen, die als je goed keek nog steeds armzalig waren. IJverig voerden we de opdrachten uit en vulden de antwoorden op de vragen in.

Op weg naar onze laatste opdracht haastten we ons lang een grote glazen kist, waarbij Eva opeens stilhield.
“Kijk eens, jongens...” Ze fluisterde het bijna.
We deden een paar stappen terug en keken ook. In de kist lag een bruin, leerachtig en knokig iets. Na twee keer knipperen zagen we dat het een dode jongen was, ongeveer van onze leeftijd en klaarblijkelijk gemummificeerd. (Die laatste twee dingen zagen we niet echt. Het stond op het bordje dat op de kist geschroefd was. Hoe het kwam dat hij zo intact was gebleven stond er ook bij maar ik begreep het toen niet en heb het dus niet onthouden.)

We waren even stil, onder de indruk.
Toen zei Angela: “Het is net sneeuwwitje, zo in een glazen kist!”
“Nee joh!” riep Eric. “Hij is helemaal niet wit. Hij is bruin!”
“En het is geen meisje!” zei John.
Nu heb ik toch nog hun namen genoemd.
De betovering was verbroken. We herinnerden ons onze laatste opdracht (daarna zouden ranja drinken en koek eten) en liepen verder. Na een paar meter keek ik achterom. Eva was achtergebleven bij de kist. Ik bleef staan om op haar te wachten. Ze boog zich voorover en ademde op het glas. Ze prevelde iets, en drukte toen haar lippen op de condensplek. Ze keek op, zag me kijken, en huppelde onze kant weer op.
“Wat deed je nou?” vroeg ik.
“Sneeuwwitje wakker kussen” antwoordde ze.

De ranja was slap, de koek was klef, maar hee we waren kinderen en we wisten niet beter. De opdrachten werden ingenomen (we zouden er nooit meer wat van horen - waarschijnlijk zijn ze meteen weggegooid) en weer naar de bus gedirigeerd.

Bij het instappen telde meester Dinnissen de koppen. Twee maal. Hij leek wat verrast.
“Missen we iemand?” vroeg juf Vennegoor die ook mee was.
Meester Dinnissen schudde zijn hoofd. “Nee hoor, iedereen is er. Ik geloof dat ik me vanochtend verteld heb.”

De bus draaide het schoolplein op en gooide de deuren open. We stapten uit, ietwat slaperig van het rijden en knipperend tegen het zonlicht. Het was al bijna einde schooltijd dus we mochten meteen naar huis.
Ik kwam als laatste de bus uit: mijn been sliep en ik wachtte even tot ik er weer op kon lopen. Bijna alle klasgenootjes waren al van het plein af; alleen Eva stond nog naast de bus en praatte tegen een jongen die ik niet kende. Hij zag er uitgedroogd en verfomfaaid uit.
“Hoe heet je dan?” vroeg Eva.
“Rikout” zei de jongen met een zachte, schurende stem.
“Dat vind ik een stomme naam”, zei Eva. “Ik noem je Roderick. Kom maar met mij mee, want je kunt nergens anders heen.”

En zo kwam Roderick in onze klas.
Het was iedereen al snel duidelijk waar hij vandaan kwam, ook omdat het museum veel stampij maakte over de vermiste mummie, maar de volwassenen deden alsof er niks aan de hand was want het was immers onmogelijk dat de dode jongen tot leven was gekomen en bij ons naar school ging.
“Toch verbazingwekkend dat je gewoon modern Nederlands praat” mompelde meester Dinnissen een keer.
“Werkelijk, meester? Dát vindt u verbazingwekkend?” riep Eva.

Roderick leefde op, in het begin. Hij kwam aan, kreeg een gezondere kleur, en werd steeds levendiger.

[Ik sla een aantal vervelende incidenten over. Als je denkt dat de komst van buitenlanders een cultuurschok veroorzaakt, probeer dan eens een Middeleeuwer.]

Na een week of drie ging het slechter met Roderick. Hij werd bleker, lustelozer. Het had gewoon een griepje kunnen zijn - die laatste week waren er veel kinderen flink ziek thuisgebleven met onduidelijke klachten - maar op vrijdag spraken hij en Eva de nog aanwezige kinderen aan.
“Het is op” zei hij, met een somber gezicht. Eva was stil, maar haar wangen waren nat.
“Ik heb extra tijd gekregen, en daar ben ik blij om. Maar het was maar tijdelijk, en het is bijna afgelopen”, ging Roderick ernstig verder. “Morgen brengt Eva’s vader me terug naar het museum. Ik ga weer in mijn glazen kist liggen en verder gaan met dood zijn.”

We waren even stil, best wel onder de indruk. Toen vroeg onbehouwen John: “Waardoor ben je eigenlijk doodgegaan?”
“Oh”, zei Roderick, “dat was de Zwarte Dood.”

Geen opmerkingen:

Een reactie posten