dinsdag 10 september 2019

Buurtbende - Coen

Neem een plek waar niets is. Deze plek is leeg, maar niet zo leeg als je zou denken. Zet er een stoel neer, een stoel waar nooit iemand op zit, en de plek is nog veel leger. Ik houd niet van lege plekken. Ook vroeger al niet.

Onze klas telde veel lege stoelen — plekken die nog niet zo lang geleden bezet waren, maar waar nu slechts droeve herinneringen huisden. Ook de stoel naast me bleef drie pijnlijke maanden lang onbezet, tot Coen kwam.

   "Coen?" vroegen klasgenootjes. Zij kenden Coen niet, zagen hem niet. Misschien was hij alleen voor mij gekomen.
   "Ja, Coen", zei ik.

Coen was slecht in rekenen, in ontleden, en in kennis der natuur. Hij dacht dat vuurvliegjes feeën waren, en kikkers betoverde prinsen. Hij barstte in tranen uit bij een foto van een kikker die een vlieg verschalkte. Alle getallen boven tien beschouwde hij als "genoeg" en weigerde er verder mee te rekenen.

Gelukkig kreeg hij nooit de beurt.

Af en toe haalde hij klein kattenkwaad uit. Een zelfgefabriceerde stinkbom bij de koffiekamer van de juffen en meesters; twee halve, onbegrijpelijke tekeningen op de achterkant van de zijpanelen van het schoolbord, die gecombineerd een herkenbare en ondeugende afbeelding vormden toen juf Vennegoor de panelen nietsvermoedend omklapte; jeukpoeder bij het meisje op de rij voor ons; enzovoort.
Soms kreeg ik straf voor zijn overtredingen, Coen zelf nooit.

Op een woensdag in september vroeg hij of ik mee wilde naar zijn huis. Het was nog warm en zonnig, de boombladeren verkleurden nog niet.
   "We hebben kittens!" zei hij.
Natuurlijk ging ik met hem mee. We liepen mijn straat uit en gingen aan het einde links, langs de singel. Vorig jaar hadden ze daar de oude, zieke bomen gerooid en nieuwe geplant. Blijkbaar waren dat snelle groeiers, want ze waren al groot en zagen eruit alsof ze er al honderd jaar stonden. De grond was bezaaid met eikels.
De singel was langer dan ik dacht. Er was toch een vijver aan het eind? Ik volgde Coen terwijl de bomen steeds groter werden en steeds dichter op elkaar stonden. De stoep — als er nog een stoep was — lag verscholen onder een dikke laag bladeren, eikels, en naalden. Ik wist niet dat we naaldbomen in het dorp hadden.
Coen ging het pad af en kroop rechts onder wat struikgewas door. Ik volgde hem. Ongeveer twintig meter verder hield de begroeiing op en konden we weer rechtop staan. We keken uit over een zonnig dal, waar een glinsterend riviertje tussen groepjes bomen meanderde. Op de achtergrond schitterden besneeuwde bergtoppen.
   "Zijn we verdwaald?" vroeg ik.
   "Nee hoor," antwoordde Coen, "we zijn er bijna."
Dat duurde nog een kwartier. Onderweg haalde Coen een machete uit zijn rugzak om opdringerige wortels weg te hakken die ons bij de enkels probeerden vast te pakken. Iets verderop sneden we een stuk af door langs een touwladder een verticale rotswand af te dalen. Ten slotte kwamen we bij zijn huis.

Het was een vreemd huis, bezaaid met torentjes en erkertjes, en geen enkele muur stond recht. De ramen zaten op ongelijke hoogte en waren van verschillende grootte, en het glas in elk ervan had een andere tint. De rookpluimen uit de drie schoorstenen woeien elk een andere richting op.

We gingen niet naar binnen. Coen leidde me om het huis heen naar een veldje erachter. Er was daar een grote plek wit zand met daarnaast een metersbrede kluwen in elkaar gevlochten twijgen.
   "Blijf daar een beetje uit de buurt", waarschuwde Coen.
Op de zanderige plek, in de schaduw, waren de kittens.

Het waren rare beestjes. Ze waren een stuk groter dan normale kittens, en hadden vreemde koppen die er bijna menselijk uitzagen. Maar hee: kittens! We knielden ertussen en kroelden en speelden ermee. Ze sponnen of miauwden niet, maar maakten reeksen brabbelgeluidjes die steeds op een vragende toon eindigden.
   "Waar is de moederpoes eigenlijk?" vroeg ik.
   "Heb je die niet gezien?" grinnikte Coen. "Je zit in haar schaduw."
Ik keek omhoog, krabbelde overeind, en moest mijn hoofd in mijn nek leggen om haar hoofd te zien. Want het was een hoofd, een vrouwenhoofd, daar twintig meter boven me. Het beest lag op haar buik, alert op de kittens. Haar voorpoten — klauwen — lagen links en rechts van ons, groot genoeg dat ik er niet overheen kon kijken.

Ik wist niet wat een sfinx was. In paniek stapte ik achteruit, wankelde achteruit — "Kijk uit!" schreeuwde Coen — struikelde en viel achterover in het nest twijgen naast de zanderige plek. Ik hoorde gekraak, voelde scherpe scherven in mijn vel snijden, en was plots doorweekt van een slijmerige, draderige substantie.
   "Dat waren de drakeneieren..." kreunde Coen.
Ik en alles om me heen was glibberig. Moeizaam krabbelde ik overeind. Net toen ik weer op mijn benen stond werden we opgeschrikt door een luid gebrul, gevolgd door dreunende voetstappen die snel dichterbij kwamen.
Coen zag lijkbleek.
   "Dat is de moederdraak," fluisterde hij, "die is woest." Toen schreeuwde hij: "Ren! Ren naar huis, zo snel je kunt! Ik ga proberen haar te kalmeren!"

Zonder er maar een moment over na te denken begon ik te rennen. Ik wilde daar zo snel mogelijk weg zijn. Ik holde om het huis heen en begon net de helling op te rennen toen de draak weer brulde. Daar doorheen hoorde ik Coen dingen naar haar roepen, eerst op strenge toon als om haar in het gareel te krijgen, toen geschrokken, en daarna een angstige gil. Even was het stil. Ik rende nog harder de heuvel op. Een akelig scheurend geluid en plots afgebroken schreeuw van Coen lieten me zo schrikken dat ik struikelde en op mijn knieën viel.

Bevend krabbelde ik overeind, doodsbang dat ik niet snel genoeg zou zijn om de draak voor te blijven, dat ik de plek met de touwladder niet zou kunnen vinden, dat ik...
Verbaasd keek ik om me heen. Het dal, de heuvel, de bomen: ze waren weg. Ik stond in het dorp, in een straat een paar honderd meter van mijn huis. Ik keek om en zag dat ook het rare huis weg was, en dat er nergens een draak te zien was.

Ik liep verdwaasd naar huis, waar mijn ouders geen zinnig woord uit me wisten te krijgen. Die nacht en nog vele nachten daarna had ik nachtmerries — van draken die ik wel hoorde maar nergens zag, van kittens die enorme monsters werden en me wilden opeten, en van Coen.

Op school was ik de enige die merkte dat Coen nooit meer kwam.

2 opmerkingen: