Er zal geen ster zijn om zijn komst aan te kondigen, geen vuurwerk, geen welkomstcomité van koningen met geschenken. Steels zal hij verschijnen en we zullen hem niet herkennen. We leggen ons te rusten in een wereld die van ons is en als we ontwaken hebben we die wereld verspeeld. En de Nieuwe Mens zal overal zijn.
—De Nieuwe Mens, Prof. Barnabás Schmitt
De processen die we in gang hebben gezet zijn niet meer beheersbaar. De gevolgen verdrijven ons uit onze lage steden, onze groene valleien, en van onze vruchtbare akkers. O, waar zullen wij wonen? En wie zal de vergrote zeeën bevolken, en het hete droge binnenland?”
—Notitie verborgen in de marge van een petrochemisch vakblad, anoniem
“Hoe lang kan iemand zijn adem inhouden? Hoe lang kan een mens, bijvoorbeeld, onder water zwemmen?” vroeg mevrouw Overdijk aan haar man.
“De meesten halen wel een minuut”, antwoordde meneer Overdijk bedachtzaam. Meneer Overdijk was zo iemand die altijd de indruk gaf met pantoffels aan een pijp te roken, hoewel hij geen pantoffels droeg en niet rookte. “Sommigen houden het twee minuten vol, maar wie in een slechte conditie is moet het soms al na twintig seconden opgeven. Ik geloof dat er recordpogingen gedaan zijn waarbij er meer dan tien minuten op de klok stond voor er weer naar lucht gehapt werd — en daar is de onfortuinlijke poging van de Canadees Lucas Émond, die zijn mond en neus met tape had dichtgeplakt, maar deze er niet bijtijds eraf getrokken kreeg. De jury kreeg argwaan na dertig minuten en heeft hem postuum gediskwalificeerd. Maar, het absoluut langste dat iemand ooit de adem ingehouden heeft is vier volle dagen, tenzij je gelooft dat Lazarus werkelijk dood was.”
“Dank je Joras”, zei zijn vrouw. “Ik was vandaag bij de zwemles van onze Zander. Het laatste kwartier hebben ze altijd ‘vrij zwemmen’. De meeste kinderen dollen met ballen en vlotten in het ondiepe, maar Zander bleef zwemmen in het diepe. Om precies te zijn: onder water. Hij is in dat kwartier niet eenmaal boven gekomen om adem te halen. Dat lijkt mij best lang, zeker voor een knulletje van tien.”
“Dat is het, dat is het zeker,” beaamde meneer Overdijk. “Zeg Zander” (dat was tegen zijn zoontje dat net de kamer binnenliep) “Hoe lang kun jij onder water blijven?”
“Ik weet het niet, pap. De zwemles duurt niet lang genoeg om dat uit te proberen. Volgens mij heb ik die zwemles ook niet echt nodig.”
“Dat denk ik ook niet, zoon, maar iedereen van jouw leeftijd gaat op zwemles, en we vallen al genoeg uit de toon in deze buurt. Bijvoorbeeld: Waarom draag je met dit warme weer een sjaal?”
“Omdat het te warm is voor een coltrui, pap.” En weg was Zander weer; naar buiten, waar het inderdaad erg warm was.
“Waar gaat hij nu weer heen?” vroeg meneer Overdijk aan zijn echtgenote.
“Naar Felice, het buurmeisje. Ze zijn haast onafscheidelijk.”
“Niet lang meer, mam.” Cathelijne, de drie jaar oudere zus van Zander, was de kamer binnengekomen. “Ze groeien al uit elkaar.”
“Gelukkig draag jij geen sjaal, zoals Zander”, zei mevrouw Overdijk.
“Ik heb geen kieuwen in mijn hals die ik moet verbergen. Mensen reageren heel raar als ze die zien. Hij wordt ermee gepest.”
“Kieuwen?” Mevrouw Overdijk was verrast. “Nu snap ik hoe hij zo lang onder water kon blijven. Hoe lang heeft hij die al?”
“Een week of twee dacht ik”, zei Cathelijne. Ze pakte een appel van de fruitschaal voordat ook zij naar buiten liep.
Evolutie kent twee aspecten: verandering en selectie. Verandering, ook wel mutatie, is een blinde kracht die willekeurige wijzigingen aanbrengt, ten goede of ten kwade. Selectie zorgt ervoor dat alleen die organismen overleven die goed zijn aangepast aan hun omgeving. Men beweert wel dat voor de mens de evolutie tot stilstand is gekomen, omdat hij de omgeving aanpast zodat hij zelf niet hoeft te veranderen. Dit is een misvatting. De mens verandert zijn omgeving niet zoals nodig is om als soort optimaal in te gedijen, maar voor de begeerten van een aantal leden van die soort. En ook dit is een kortzichtige kracht, die veel wijzigingen ten kwade aanricht. Er zijn tekenen dat nu de mens toch ook verandert, om aangepast te zijn op de onbedoelde gevolgen.
—De Nieuwe Mens, Prof. Barnabás Schmitt
Felice en Zander liepen naar Hans, de ijscoman. Er stond al een groepje mensen bij de ijskar, maar die liepen weg toen Felice en Zander naderden.
“Jagen we je klanten weg, Hans?” vroeg Felice.
“Ja, maar dat is niet erg. Met dit warme weer gaan de zaken harder dan ik kan bijhouden. Mijn voorraad is al bijna op. Jullie krijgen het laatste.” Hans gaf beide kinderen een ijsje, waar ze gretig aan begonnen te likken. Het waren driebolletjeshoorntjes.
“Schubbenkind! Schubbenkind! Mutaties maken monsters en evolutie die is blind!” joelde een groepje opgeschoten jongens in het voorbij fietsen.
De jongens waren oneerlijk. Ja, in de hals en op de polsen van Zander waren inderdaad wat beginnende schubben te zien, glinsterend zilverwit als van een vis. En op de onderbenen en wangen van Felice zaten ontegenzeggelijk de fijne schubben van reptielenhuid. Hen echter “schubbig” noemen was net zo oneerlijk als iemand met wenkbrauwen voor “harig” uitmaken. Felice en Zander negeerden het groepje, daarbij geholpen door de aandacht die hun ijsje vereiste.
“Jullie zijn de eersten, niet?” vroeg Hans. “De eersten van de Nieuwe Mens waar je zoveel over hoort?”
“Ik geloof van wel”, zei Zander. “Als er meer zijn dan ken ik ze niet. Als er al eerder waren dan hebben ze zich goed verborgen.”
“Zorgen jullie nou maar dat je je ook goed verbergt.” Hans klonk bezorgd. “Mensen zijn bang voor wat nieuw en anders is.”
“Daarom liepen je klanten ook voor ons weg. Bang. En na bang komt boos, en na boos komt...” Zander aarzelde even terwijl hij een geschikt woord met een B zocht. “...Komt begraven”, eindigde hij lam.
Felice was druk geweest met het oplikken haar ijsje, dat sneller smolt dan dat van Zander. Nu zei ze:
“Het is al te laat om ons te verbergen. We zijn gezien, ze weten van ons. Ze zullen ons doden.”
“Nee toch!” riep Hans. “Niet jullie! Jullie zijn nog maar kinderen!”
“Een zebrahengst vertrapt het veulen dat verkeerd ruikt (en hij trapt ook de merrie die haar veulen tracht te beschermen). De alfawolf bijt de welp dood die een bedreiging zou kunnen worden. En de mens doodt de ontluikende Nieuwe Mens. De temperatuur loopt op en de gemoederen raken verhit: ik denk dat wij het einde van de week niet halen.” Felice’s stem trilde maar een klein beetje toen ze dat verkondigde.
“Dat kun je toch niet zomaar laten gebeuren?” Hans was bleek geworden.
“Nee, dat laten we niet zomaar gebeuren. We zullen krijsen en schoppen en slaan. Zander zal bijten en ik zal vuur spuwen, en daarna maken ze ons dood. We maken veel misbaar als we doodgaan.”
Een verontrustend, maar ook interessant verschijnsel doet zich momenteel voor bij onze opgroeiende jeugd. Zo rond hun tiende levensjaar ontwikkelen bijna alle kinderen lichamelijke kenmerken die niet menselijk zijn, maar doen denken aan hetzij vissen, hetzij reptielen. Dit gebeurt niet bij oudere kinderen (of die houden zich verborgen), maar de verwachting is dat de jongere kinderen hetzelfde lot treft wanneer ze tien worden.
De nieuwe eigenschappen zijn niet willekeurig: binnen beide groepen zijn ze consistent, en functioneel.
Het lijkt haast of de evolutie bezig is de mens voor te bereiden op twee nieuwe habitats.
—Arts & Auto, julinummer
Aan het einde van de straat verscheen een groep mensen die naar de ijskar liep. Hij bestond uit de opgeschoten jongens van daarnet en de klanten die eerder wegliepen. Maar ook de buren van Felice liepen mee, en de zwemleraar van Zander, en nog meer bekenden en onbekenden uit het dorp. Ze droegen stokken en fakkels en touw. Het was een meute, en wie goed luisterde kon het huilen in hun zwijgen horen.
“Uh oh”, zei Felice. “Dat is eerder dan ik dacht. Rennen!”
Ze renden. De meute sloeg aan en zette de achtervolging in. Hans probeerde ze tegen te houden toen ze langs de ijskar denderden, maar hij werd omvergelopen en vertrapt.
Felice en Zander renden. O, wat renden ze! Hun voeten roffelden de grond, hun adem piepte en brandde in hun longen (en bij Felice ook daarbuiten). Ze renden harder dan ze in hun tien jaar ooit eerder hadden gedaan, maar een jachtmeute wint altijd. Ze werden ingehaald, gevangen, gebonden, en meegevoerd.
“Kunnen jullie wel, tegen kinderen?” snikte Felice. Ze werd struikelend aan een touw voortgetrokken door een opgeschoten jongen met een gezicht dat rood verbrand was, maar niet door de zon. Felice had vuur gespuwd toen ze haar vingen, en verscheidene meuteleden hadden brandwonden.
“Jullie zijn monsters, geen kinderen”, gromde de verbrande jongen.
“Dan zijn we nog altijd kindermonsters”, griende Zander. Hij had bloed aan zijn mond en op zijn kin, en dat bloed was niet van hem. “We zijn specimens, voorbeeldexemplaren van de nieuwe kinderen, die de Nieuwe Mens zullen worden.”
“Wij gaan jullie als voorbeeld stellen, ja”, zei een man met bijtwonden op zijn armen. “Jullie worden alleen nog maar dood.”
De meute sleepte de nieuwe kinderen mee naar de haven. Daar was een primitieve brandstapel opgericht van oude pallets, en iemand stond klaar met een touw en een anker.
“Die fout gaan we niet maken”, zei de buurman van Felice toen ze haar richting brandstapel duwden, en de man met het ankertouw al naar Zander liep. “Andersom!”
Vijf minuten later stond Zander vastgebonden op de brandstapel, en werd Felice vastgehouden op de rand van de kade met het touw met het anker aan haar been gebonden. Er had zich inmiddels een belangstellende menigte verzameld rond het spektakel, waaronder veel jonge kinderen.
“Hebben jullie nog laatste woorden?” vroeg de buurman van Felice.
“Ik ben tien! Wat verwacht je nou?!” gilde Zander, en Felice riep “Help! Help!”
De buurman haalde zijn schouders op en gaf een teken. De man met de bijtwonden stak met veel aplomb de brandstapel aan. Op de kade werd het anker onceremonieel in het water gegooid, en Felice erachteraan.
Had je verwacht dat ze nog gered zouden worden? Typisch het denken van de Oude Mens.
Ze gingen dood met veel misbaar, zoals Felice had beloofd. Zander krijste tot de hete rook zijn longen verbrandde. Niemand op het droge hoorde hoe Felice gilde, maar geluid draagt ver onder water en wie weet wie het wel hoorde.
Want Felice en Zander waren misschien niet de eersten, maar slechts de eersten die ontdekt werden. Ergens in de hete binnenlanden spitsten zich puntige, geschubde oren. Diep in de zee sloegen vinnen van ongenoegen. We zeggen niet dat de meermensen weer terug zijn, want die zijn met Atlantis uitgestorven, maar je zou moeite hebben de verschillen te zien. Niemand zou de nieuwe hete mensen voor draken houden, maar ze hebben er wel kenmerken mee gemeen. De kinderen in de toekijkende menigte hebben gezien wat er gebeurde, en dat onthouden.
En ze beiden hun tijd. Niet lang meer nu.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten