vrijdag 8 maart 2019

De Muur om de Wereld

Met uitzondering van gevangenissen dienen muren om dingen buiten te houden. Buiten de muren tiert het kwaad welig, erbinnen is het veilig. De angstige mens bouwt een muur om zijn hart om niet gekwetst te worden, de verstandige mens woont binnen de muren van zijn huis en is veilig voor de elementen. Steden werden beschermd door muren tegen veroveraars van buitenaf, totdat ze zinloos werden omdat de verovering van binnenuit gebeurde.
Hoe belangrijk een muur is wordt duidelijk als hij valt. Goed gedocumenteerde voorbeelden vinden we bijvoorbeeld in de verovering van het Beloofde Land door de Israëlitische stammen. Steden verscholen zich achter hun muren – en als die vielen werden alle inwoners gedood. Man, vrouw, kind of bejaard; zelfs de dieren werden niet gespaard.

—De Muur om de Wereld, door Petrit Prifti; Verloren Bibliotheek, 1932

“Dit kocht ik twintig jaar geleden van een handelaar in Oosterse curiosa”, zei Jos Martens. Hij zette een kistje van grof geschuurd hout op de tafel. Het was langwerpig, ongeveer een el lang en half zo hoog en breed – maar ik zou je niet kunnen vertellen waarom ik die maataanduiding gebruik.
“Dat kistje is hooguit een eeuw oud en van geen waarde”, oordeelde Loïc Declercq. “Ik hoop dat je er niet te veel voor hebt betaald.”
“Je had voor het bedrag een drietal kamelen kunnen kopen, Loïc. Het ging niet om het kistje, maar om de inhoud. Er zaten vijf Dode Zeerollen in – drie geschreven op papyrus, één op perkament en, vreemd genoeg, één korte op zeeschuim.”
Declercq leunde achterover en tuurde peinzend naar het plafond. “Je weet dat er, vooral in die tijd, heel veel vervalsingen op de markt waren?”
“Nu wel”, antwoordde Martens. “Geen van de geschriften bleek uiteindelijk echt, hoewel twee ervan wel degelijk historische waarde hadden. Het waren echter geen Dode Zeerollen.”

We waren te gast in het huis van professor doctor Jos Martens, een riante villa op een ruim stuk grond in het midden van onze stad. Als emeritus hoogleraar Oudheidkunde, maar vooral door erfenissen, was hij bemiddeld genoeg om te kunnen lachen om de aanbiedingen van grondspeculanten en projectontwikkelaars. De villa dateerde uit einde van de negentiende eeuw, met ruime salons, hoge ramen en plafonds, en een sfeervol gebrek aan moderne verlichting. Het lapje grond eromheen bestond uit gazons, enkele groepjes bomen en struikgewas en een eendenvijver. Het was omgeven door een lage muur. Het was een zwoele nazomeravond, de schemer zou al snel invallen.

Aan Martens heb ik u al voorgesteld. De rest van het gezelschap bestond uit Loïc Declercq, al twintig jaar huisarts in onze stad; Luther Steiner, architect in ruste; Nuncio Mancini, de jonge industrieel; Alathea Angelopoulos, rechter; en ik. Anders dan de groten die ik net noemde heb ik slechts een simpele opleiding en een nederige betrekking.

“Je hebt ons niet laten komen om over je miskopen te vertellen” merkte Luther Steiner op.
“Het was geen miskoop. Niet echt, hoewel het even zo leek. Afgezien van de teksten zaten er nog wat andere oude voorwerpen in de kist. Ongetwijfeld heeft de verkoper die erbij gedaan om het authentieker te doen lijken. Ik heb twintig jaar de tijd gehad om de interessantere stukken te onderzoeken, maar ook daarvan was het merendeel waardeloze rommel. Op dit na.”
Martens had het kistje geopend en er iets uitgehaald, wat hij nu op tafel legde. Het was een hoorn, een kromme, enigszins gedraaide, holle hoorn.
Voorzichtig pakte Nuncio Mancini de hoorn op. “Een sjofar”, zei hij eerbiedig, terwijl hij hem van alle kanten bestudeerde. “Een ramshoorn, ook bazuin genoemd. En een oude, als ik me niet vergis.”
Martens glom. “Heel oud. Ik heb hem laten dateren op ongeveer vijfentwintighonderd jaar oud.”
Mancini knikte bedachtzaam. “Een half millennium voor onze jaartelling. Ik krijg een vermoeden waar dit heen leidt en ik weet niet of ik dat prettig vind. Heb je ook de herkomst kunnen bepalen?”
“Ja”, antwoordde Martens. “Op basis van verhoudingen van mineralen en isotopen in de hoorn weten we welke planten de ram in zijn leven gegeten heeft, en op welke bodem die planten groeiden. Een exacte plaats is natuurlijk niet te geven, maar die ram is geboren en geslacht binnen een halve dagreis van de noordkust van de Dode Zee.”
Mancini schudde zijn hoofd. “Ik ga het niet zeggen, Jos. Dat moet je zelf maar doen.”
Luther Steiner bromde. “Geheimzinnig gedoe. Gaan jullie nog iets uitleggen?”
Martens legde zijn handpalmen tegen elkaar. “Heren, dit is een van de zeven ramshoorns die gebruikt zijn in het beleg en de verovering van Jericho.”

De muur om de wereld is slechts voor een zevende deel stoffelijk. Het stoffelijke deel bestaat uit gelijke delen basalt, kalksteen, pokhout, ijzer, zilver, ijs en leem. De overige zes delen zijn Rede, Geest (spiritus, niet phasma), Waarheid, Genade, Vuur en Liefde. Over dat laatste bestaat onzekerheid; volgens sommige auteurs moet dat Leven zijn.

—De Muur om de Wereld, door Petrit Prifti; Verloren Bibliotheek, 1932

Natuurlijk leidde deze bewering tot ongeloof en verhitte discussies. Martens presenteerde meer aanwijzingen die zijn opvatting ondersteunden: historische, psychologische, biologische en astrologische argumenten. Ze waren niet alle even overtuigend, maar zo talrijk dat we uiteindelijk schoorvoetend moesten toegeven: ja, dit zou een van de bazuinen kunnen zijn die bij de val van Jericho was gebruikt.

“Eeuwenlang was een stenen muur een goede verdediging voor een stad, of voor een vesting”, doceerde Steiner. “Aanvallers moeten over of door de muur. Als deze dik genoeg is is het doorbreken van de muur een tijdrovende aangelegenheid, terwijl verdedigers erbovenop vrij schot hebben op de aanvallers. Feitelijk was een ommuurde stad onneembaar. Slechts uithongering of verraad van binnenuit kon de stad doen vallen.
Daar kwam natuurlijk verandering in met de komst van het buskruit. Kanonnen kunnen van veilige afstand ruim de tijd nemen om een muur aan gort te beuken. Een muur werd meer een hindernis dan een bescherming. Steden zochten andere manieren om agressors buiten te houden, met wisselend succes.”

“Soms is een muur toch de beste bescherming. Als er niets anders beschikbaar is, of haalbaar”, zei Alathea Angelopoulos dromerig. “Wist je dat er een muur om de wereld is opgetrokken? Niemand weet door wie. Ik moet er niet aan denken dat die valt. Het kwaad dat daarbuiten wacht is onvoorstelbaar en zou ons in een oogwenk vernietigen.”
“Onzin”, bromde Steiner. "Met zo'n muur zouden we de maan niet kunnen zien, de sterren niet, en de zon zou nooit schijnen.”
“Om de wereld, lieve Luther, niet om de aarde. Dat zijn verschillende dingen.”

“Heb je er al eens op geblazen?” vroeg Mancini.
“Nee”, aarzelde Martens. “Het voelde... oneerbiedig om dat zomaar te doen. Er moet een aanleiding zijn, en publiek. Nu jullie hier zijn, bij de onthulling van deze vondst, is er een perfecte gelegenheid.”
Hij zette de ramshoorn aan zijn lippen en blies. Er kwam geen geluid uit. Hij blies nog eens, rood aanlopend van inspanning en gêne en werd beloond met iets dat klonk als een leeglopende ballon.
Martens schudde zijn hoofd. “Ik mis de techniek, denk ik. Nuncio, wil jij het eens proberen?”
Gretig nam Mancini de ramshoorn aan, zette hem aan zijn lippen, en blies.
Het klonk als een luchtalarm, als de gemartelde doodskreet van Jeanne op de brandstapel, als het huilen van een banshee. Het scheurde de lucht, spleet onze trommelvliezen, en maakte een ladder in de panty van de werkelijkheid.
Martens was geschrokken achteruit gedeinsd. “Wauw”, zei hij, “het is... – wauw.”
We zagen allemaal bleek, denk ik. Alleen Mancini had zijn Mediterrane kleur niet verloren.
“Dat klonk goed!” riep hij uit. “Een oerkreet uit de oudheid! Een uitdaging tegen het uitspansel! Een oproep tot de strijd!”
Hij zette de hoorn aan zijn lippen en blies opnieuw.
De roep van de Sirenen! De storm door een nauwe rotsspleet! Nagels over een schoolbord! – de tweede stoot was zo mogelijk nog erger dan de eerste.

Voor we iets konden zeggen blies Nuncio Mancini een derde keer. Het loeien van runderen bij de slacht! Het ontoereikende gefluit van het veiligheidsventiel voor de de ontploffing van de stoomketel! Het splinteren van ramen en glazen! Of nee, dat laatste was niet het geluid van de bazuin. Enkele van de hoge ramen van de villa waren in scherven gevallen, net als het merendeel van de drinkglazen op tafel.
“Stop!” riep Declercq. “Stop, in godsnaam!”
Als door een adder gebeten hield Mancini op. “Wat is het probleem, Loïc? Die paar scherven?”
“Nee”, zei Steiner terwijl hij een slap lichaam op de bank legde. “Alathea is flauwgevallen.”
Het kostte Declercq een kwartier om haar weer bij te brengen. Intussen ruimde ik zo goed mogelijk de glasscherven op en vulde nieuwe glazen. De kapotte ramen lieten de zachte zomeravondlucht binnen, maar toch voelde het kil.

Alathea Angelopoulos kreeg weer wat kleur na twee glazen wijn, en vroeg toen om de hoorn die Mancini haar met tegenzin overhandigde. Ze bestudeerde hem nauwgezet bij het licht van een van de weinige lampen. Blijkbaar vond ze wat ze zocht.
“Ik dacht al, hij klinkt niet goed. Hij klinkt verkeerd, fout zelfs. Kijk”, ze wees ons een haardunne lijn aan die over een groot deel van de lengte van de hoorn liep, “hij is gebarsten.”
“Ik vond hem anders prima klinken”, wierp Mancini tegen.
“Dat komt omdat jouw oren ook verkeerd zijn”, riposteerde Angelopoulos. “Als dit een van de ramshoorns van Jericho is” – ze wendde zich tot Martens – “dan is hij gemaakt om stenen muren neer te halen. Maar deze hoorn is gebarsten, gecorrumpeerd, en ik weet niet wat hij nu stuk maakt.”
“Glas, blijkbaar”, antwoordde Martens met een trieste blik op de ravage bij de ramen.

Laat ons niet vergeten dat paradijs betekent “binnen muren”. Welk gevaar dreigde er van buiten de Hof dat een muur het moest beschermen? En als we ‘het Paradijs’ lezen als ‘de Hemel’ – welke gruwelen bedreigen de Hemel?

—Verboden Verhalen, anoniem

Ook de Hemelse Stad heeft een stadsmuur.

—Het dagboek van Augustinus van Hippo (authenticiteit betwist)

“Iedere keer dat je erop blies klonk hij anders”, zei ik tegen Mancini. “Iedere keer alsof hij iets anders stuk maakte.”
“Wat zou het stuk moeten maken dan?” vroeg Mancini.
“Ik heb geen idee. Maar elke keer voelde het alsof er iets essentieels verdween.”

“Ik vraag me af hoe hij gebarsten is”, mijmerde Alathea Angelopoulos. “Mij is geleerd niet kwaad te denken, maar het zou kunnen dat iemand hem met opzet beschadigd heeft. Ik weet niet wat hij daarmee denkt te bereiken, maar het kan nooit iets goeds zijn.”

Zonder verdere waarschuwing zette Mancini de hoorn weer aan zijn lippen. Getrompetter van olifanten wegzakkend in drijfzand! Het tromgeroffel bij een terechtstelling! (Vraag me niet hoe een blaasinstrument het geluid van een trom kan maken, maar hij deed het.) Het krijsen van een boom die door de bliksem gekliefd wordt!
We krompen allemaal ineen en drukten onze handen tegen onze oren. Mancini leek een duivels genoegen te scheppen in ons ongemak.
Opnieuw werd de hoorn aangeblazen. Gekraak van een ijsberg die van een gletsjer afbreekt! Het gemartelde koken van water boven een onderzeese vulkaan! Het gebrul van een stervende kariboe terwijl leeuwen zijn ingewanden verslinden! Wie had gedacht dat de kleine Italiaan zulke goede longen had? Was hij het nog wel zelf die blies?

“Stop! Nuncio, stop met blazen!” kreet Angelopoulos. Alathea was een van de weinige vrouwen met de klasse om te kunnen krijten. “Je brengt ons allemaal in gevaar!”
“Gevaar? Hoe dan?” vroeg Steiner.
“Er is iets dat ons beschermt, Luther, ons hele bestaan. Deze bazuin sloopt dat stukje bij beetje. Ik weet niet hoe ik dat weet – ik voel het! Er zijn... dingen... daarbuiten, die niets van ons zullen overlaten.”
Ik voel het“, snoof Mancini. “Vrouwen!”

Buiten hadden zich donkere onweerswolken gevormd, die af en toe door bliksem oplichtten. De wind was opgestoken, en woei nu echt koud naar binnen. Ik ging de ramen af om de gordijnen ervoor te sluiten. Die zouden bij de gebroken ruiten hopelijk de ergste kou buiten houden.

Johannes leert ons dat het einde van de wereld wordt ingeluid door een stoot op een bazuin, en begeleid zal worden door nog zes bazuinen; alle geblazen door verschillende engelen. Dit zullen dezelfde zeven bazuinen zijn als gebruikt door Jozua, want de Heer is vrekkig.

—Het dagboek van Augustinus van Hippo (authenticiteit betwist)

De legende gaat dat de eerste van de zeven engelen zijn bazuin kwijt is. Hij zoekt wanhopig en bidt dat hij niet door iemand anders gevonden wordt.

—Verboden Verhalen, anoniem

Het huilen van een baby die bij de moeder wordt weggerukt! Het huilen van de moeder die van haar kind wordt weggevoerd! Het huilen naast het lijk van een geliefde!
Mancini had weer geblazen voor we er erg in hadden. Het geluid was ditmaal niet hard, maar bracht ons meer van slag dan alle voorgaande vijf keren samen.

“Zes! Dat was de zesde keer!” realiseerde Angelopoulos zich. “Laat hem niet nog een keer blazen!”
Jos Martens, Loïc Declercq, Luther Steiner en ik wierpen ons op Nuncio Mancini om hem de hoorn af te nemen, maar hij was plots aan de andere kant van de kamer. “Pak me dan, als je kan”, spotte hij.
We probeerden hem te omsingelen, maar zonder dat we zagen hoe wist hij daaraan te ontsnappen. Vanuit weer een andere hoek lachte hij ons uit.

“Ben jij – ben jij een van hen?” vroeg Angelopoulos.
“Als de stad te goed ommuurd is, kan hij alleen van binnenuit ten val gebracht worden”, antwoordde Mancini, en verdween.

Door de kapotte ramen bereikten ons de geluiden uit de omringende stad, en die stelden niet gerust. Er was het gedruis als van vele vleugelen, gedonder als van onweer, sirenes, gegil... Vreemd gekleurde lichten schenen door de gordijnen, waar zich af en toe schaduwen op aftekenden als van de steltpoten van enorme langs-schrijdende monsters in de verte. Vraag me niet hoe ik dat uit een paar schaduwen haalde. Ik wil het niet weten.

Er klonk een gerommel boven ons.
“Heb je hierboven een zolder, Jos?” vroeg Declercq.
“Een vliering, maar de trap is al vijftig jaar geleden weggehaald. Er is geen manier om er te komen.”
Het gerommel boven ons begreep dat het er niet kon zijn en hield op. We hoorden het geluid van iemand die diep ademhaalde, en toen het geluid van de stilte voor de–
Het jammeren van de verloren zielen in de hel! Een enthousiaste vijfjarige op een blokfluit! Het atmosfeer-scheurende gehuil van de meteoor in de laatste seconden van de dinosauriërs!
Het bloed liep uit onze oren maar toch hoorden we nog het meest angstaanjagende geluid daarna; een zacht lachen. Dan, stilte.

Angelopoulos liep naar een raam toe en schoof het gordijn opzij om naar buiten te kijken.
“Wat zijn ze toch allemaal aan het doen in de stad?” bromde Martens.
Het ziekelijk gekleurde licht van buiten speelde over het nu bleke gezicht van Alathea. Het werd feller, alsof de lichten snel naderbij kwamen.
“De muren zijn gevallen”, zei ze toonloos. “Er is geen stad meer.”

Geen opmerkingen:

Een reactie posten