"Het is een ruimteschip", zei Hein in antwoord op de vraag die we nog niet gesteld hadden.
"Dat het een schip is zie ik," snoof Joannis. "Of beter gezegd een boot. Ruim is hij niet."
We stonden aan de kant van de vijver aan de rand van onze wijk, en keken naar het voorwerp dat daarin dreef. Ik zal hem voor je beschrijven. Het was een PVC-buis, zoals soms voor rioleringen of ander waterafvoer wordt gebruikt, van zo'n anderhalve meter lang en een halve meter breed. De bovenste derde deel was eraf gezaagd en aan beide uiteinden was hij afgesloten met een plank. Het geheel had in de verte iets weg van een kano, en een klein persoon zou er waarschijnlijk wel in kunnen zitten zonder te zinken. Hein, tien jaar, wás klein en ging erin zitten. Prompt sloeg het bootje om en deponeerde Hein in het water. Onder veel gejoel en met veel gedoe hesen we hem op het droge voordat hij verdronk. We kregen die middag allemaal ruzie met onze moeder over onze natte kleren.
Een week later stonden we er weer. Nu waren er twee drijvers aan weerszijden van het bootje gemonteerd, die omslaan moesten voorkomen. Hein had ditmaal ook peddels meegenomen, en voer een rondje over de vijver om te laten zien dat de boot nu veilig was.
"Waarom noem je het een ruimteschip?" vroeg Eszti terwijl Hein het bootje op de kant sleepte.
"Omdat ik ermee de ruimte in ga varen" antwoordde Hein.
"Dat kan niet", zeiden Eszti en ik in koor.
"Wel", zei Hein beslist. We maakten hem duidelijk dat we hem niet zouden geloven zonder een uitgebreider antwoord.
"Mijn oom Heinrich", begon hij.
Het is misschien goed om te weten dat indertijd, in onze buurt, het gewoonte was om volwassenen die je zo goed kende dat je ze met de voornaam kon aanspreken, 'oom' of 'tante' te noemen. Heinrich was niet echt een oom van Hein, maar een vriend van de familie die een paar jaar geleden was komen aanwaaien.
"Mijn oom Heinrich is naar Canada geweest voor zijn werk. Daar leerde hij een paar indianen kennen, met wie hij ook buiten het werk veel optrok. Zij vertelden hem oude verhalen van hun stam."
Volgens de legende konden indianen van deze stam met hun kano's vliegen. Dat konden ze niet allemaal, en niet altijd: er waren een paar individuen die het geheim kenden om hun kano uit het water te laten opstijgen, en dat kon slechts op een aantal nachten per jaar.
"En jij wilt dat ook doen? Waarom denk je dat je dat kunt?" vroeg Joris.
"Een van mijn ooms collega's heeft hem het geheim verteld, en mijn oom heeft het weer aan mij verteld", antwoordde Hein. "Het is niet moeilijk, als je eenmaal weet hoe."
Hein wilde ons het geheim niet vertellen. We drongen ook niet erg aan, omdat we toch niet geloofden dat het echt mogelijk was om in de lucht te varen.
"Wanneer ga je vliegen?" vroeg Eszti.
"Deze winter pas. Ik heb een windstille, donkere nacht nodig. Ik vertel het jullie wel als ik de avond weet" zei Hein. Na een korte pauze, bedachtzaam: "Mijn oom vertelde ook dat indertijd één Ark niet voldoende was. Er waren er twee nodig, om alle dieren die er toen waren te kunnen bevatten. De kapitein op die tweede Ark was een indiaanse achterneef van Noah. Op de twintigste dag liet hij de Ark opstijgen uit het water en hij is nooit meer geland. Volgens mijn oom zijn er daarom geen dinosauriërs meer. Het was voor een weddenschap, zegt mijn oom."
"Met wie?" wilde Joris weten.
"Met Michael."
Een paar maanden later was het zover. Eszti, Joris en ik stonden aan de kant te verkleumen terwijl Hein wat voorraden in zijn bootje laadde. Het zag ernaar uit dat hij verwachtte minstens een week weg te zijn. Logisch, de ruimte is ver weg.
"Oh ja", schoot mij te binnen. "Je hebt verteld dat je het geheim kent om de boot te laten vliegen. Maar jij noemde het een ruimteschip. Je wilt de ruimte in, dat is veel verder dan gewoon vliegen!"
"Ik heb een truukje op het geheim", zei Hein, die inmiddels elf was en er heel volwassen en wijs uitzag. "De indianen voeren in de nachtwolken, ik kies andere wolken. Maar je ziet het vanzelf."
Een kwartier later was hij klaar met voorbereidingen. Toen ging hij op de kant zitten bij ons. "Nu wachten we."
We wachtten zeker een uur. We gingen allemaal vreselijk op onze kop krijgen omdat we veel te laat thuis waren. Het was inmiddels stikdonker, en de hemel was vol met sterren.
"Nu", zei Hein plechtig. Zonder verder iets te zeggen liep hij naar de waterkant, klauterde in zijn bootje, en duwde zich af van de kant. Zachtjes dreef hij een paar meter het water op, waar het bootje stil bleef liggen.
Hij leek op iets te wachten. Het water van de vijver was inmiddels weer rustig, en spiegelglad. Zei ik spiegel? Onze ogen waren goed aan het donker gewend, en we zagen de weerspiegelingen van de sterren in het water. Dit was nog in de tijd van vóor de grote lichtvervuiling: In het midden van de vijver verscheen zelfs het spiegelbeeld van de Melkweg op het water. Hein pakte zijn peddels en deed een paar slagen, voorzichtig om het water zo min mogelijk te verstoren. Stil dreef hij richting het spiegelbeeld van de Melkweg. Hij zong zachtjes, een vreemde melodie. We konden de woorden niet horen, maar ik denk niet dat we ze verstaan zouden hebben.
Ik geloof dat we het toen bijna begrepen. Met ingehouden adem zagen we hem het beeld van de Melkweg in varen. Het beeld leek te kantelen, te draaien -- of misschien deden we dat zelf wel, want het volgende moment lagen we op onze rug en keken omhoog. Daar was de Melkweg, en tegen dat vage licht zagen we een klein bootje varen, dat snel kleiner leek te worden. Na een paar tellen was het niet meer te zien. We zeiden niets terwijl we wachtten en probeerden te begrijpen wat er gebeurd was. We zeiden nog steeds niets toen we het wachten opgaven en naar huis gingen. En we zeiden ook niets toen Hein de volgende dag vermist werd.
Misschien dat hij nog steeds tussen de sterren vaart. Ik hoop dat zijn magie het hebben van een ruimtepak overbodig maakte, maar ik vrees het ergste.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten