maandag 20 juli 2015

De uitdrijving

De jongens die bij de dorpspoort in het stof speelden hadden hem al een uur zien komen. Zijn door een ezel getrokken houten huifwagen kraakte en piepte langzaam vooruit, en was vuil en stoffig van een dagenlange reis door de Ontleende Vlakte. (Hoe deze aan zijn naam kwam is stof van een ander verhaal - stof dat duimendik op die vlakte ligt.) Ook de wagenmenner was vuil en stoffig.

Toen hij voldoende dichtbij was zagen de jongens een man van eind twintig, met zwart (maar stoffig) haar en een zwart (maar ook stoffig) ringbaardje. Hij was gekleed naar de trant van rondreizende genezers en goochelaars, met hoge laarzen van donker kabouterleer en een flamboyante cape en hoed, beide groen met rood - en stoffig. Aan zijn riem droeg hij een lang mes, van het soort dat je gebruikte om de relatief ongevaarlijke maar zeer hinderlijke wezens van de Ontleende Vlakte op een afstand te houden. De jongens vluchtten het dorp in voordat de man de poort bereikte, zodat hij onbegeleid en in stilte het dorp inreed. Hij vloekte, en zette zich aan de taak om een stalling voor zijn wagen en verzorging voor zijn ezel te vinden, evenals onderdak en verfrissing voor zichzelf.

Het duurde een goede drie uur voor hij de gelagkamer van de plaatselijke herberg binnenstapte. Intussen zag hij er weer monter en zelfverzekerd uit en de kleuren van zijn kledij spraken duidelijk van een heroïsche strijd tussen het stof en de borstel en mattenklopper. De gelagkamer was klein en daardoor toch vrij vol, ondanks het geringe aantal gasten. De man keek kort rond en beende toen af op een tafel die door drie mannen bezet werd.

"Staat u mij toe me aan uw gezelschap op te dringen?" vroeg de man opgewekt. "Mijn naam is Pronk." De mannen keken op, zwegen niet-begrijpend. "Mag ik gaan zitten?" probeerde Pronk. Met plots begrip in ogen knikten de mannen en gebaarden naar de vrije stoel.

Het kostte Pronk een half uur en drie rondjes voordat zijn tafelgenoten een beetje spraakzaam werden. Ze vertelden het gebruikelijke verhaal van de dorpen op de Vlakte - dat van hard werken om een karig leven bij elkaar te schrapen, waarbij het haast een opluchting was dat dit leven vaak maar kort was. Het dorp had geen naam. Er was niets wat het van andere dorpen onderscheidde en er was niets waarom iemand het over het dorp zou willen hebben, dus een naam was overbodig. Toen Pronk voorzichtig informeerde naar eventuele onverklaarbare gebeurtenissen of buitenissige types in het dorp begon een van de mannen te grinniken. De man - die zich had voorgesteld als "Ham. Rauwe Ham." - wees naar een van de gasten, die alleen aan een tafeltje in een hoek zat.
"Je treft het", zei Ham. "We hebben al onze buitenissigheden momenteel hier zitten. Dát is Breekt."
Pronk bestudeerde Breekt en zag een grijze, oude man mistroostig naar zijn beker kijken.
"Breekt praat met de doden", zei Ham plechtig. "Hij is er goed in. Iedere geest komt als hij hem roept."
"Interessant", opperde Pronk. "En wat hebben de doden hem te zeggen?"
"Dat weet niemand", bromde een van de andere mannen, degene die naar de naam Brut luisterde. "Breekt spreekt wel met de doden, maar hij hoort niet wat ze terugzeggen. Hij is behoorlijk doof. Iedereen weet dat de doden alleen fluisteren."
"Dat weet iedereen", mompelde de derde man, die zijn naam niet had genoemd.
Pronk maakte een mentale notitie dat de dorpsbewoners - zoals gewoonlijk - goedgelovig en bijgelovig waren. In gedachten ging hij zijn bescheiden voorraad handelswaar na en glimlachte toen hij daar een zeer verkoopbaar artikel in aantrof.

"En hij?" vroeg hij toen. Pronk wees naar een andere oude man, die ook alleen aan een tafeltje zat te kniezen, met zijn gezicht naar de muur. "Is hij ook ongewoon?"
"Je hebt er kijk op", grinnikte Ham. "Dat is Androkas, de man die in de toekomst kan zien."
Blijkbaar had Androkas zijn naam horen vallen. Ietwat stijf draaide hij zich half om en wendde zijn gezicht in hun richting. Pronk zag twee troebele, witte pupillen. Met zijn door staar aangetaste ogen keek de man langs hen heen.
"Dat wil zeggen", viel Brut bij, "als hij voldoende gespaard heeft om een genezer zijn kapotte lenzen te laten verwijderen. In die verre toekomst zal hij weer wat kunnen zien."

Afgezien van het groepje waar Pronk bij was aangeschoven de daarnet besproken mannen waren er geen gasten. Denkend aan Ham's opmerking dat alle buitenissigheden hier aanwezig waren zei hij: "Twee ongewone mensen dus, in jullie dorp?"
"Drie", zei de man die zijn naam niet had genoemd. "Ik ben de derde."
"Wat is er dan bijzonder aan u?" vroeg Pronk, nu oppassend om het positief te formuleren.
"Ik ben meester van het Beest van de Wraak", zei de man met zorgvuldig geplaatste hoofdletters. "Het Beest komt als ik het roep, en het slaat toe als ik dat zeg."
Pronk probeerde hier meer over te weten te komen, maar kreeg alleen raadselachtige of omineuze antwoorden. Op zijn vraag hoe het Beest eruit zag kreeg hij als antwoord "Het Beest is onzichtbaar tot het er is, en dan ziet het eruit als Wraak", en gevraagd naar waar het vandaan kwam repliceerde de man zonder naam: "Het verzamelt zich."
Pronk concludeerde dat de man een onzinverhaal ophing om indruk te maken. Hij kwam dit vaak tegen bij zijn rondtrekken - saaie mannen die zich graag als iets bijzonders voordeden.

Vervolgens was het niet meer dan natuurlijk dat de mannen Pronk naar zijn bezigheden en talenten vroegen. Hij vertelde dat hij handelde in dranken, amuletten en andere licht-magische voorwerpen ("Niets zwarts! Niets van de Oude magie!"); dat hij eenvoudige geneeskundige handelingen, gebeden en vervloekingen kon uitvoeren, en sloot onschuldig af met: "Verder kan ik kwade geesten uitdrijven."
De mannen aan de tafel verstijfden.
Toen sprak de naamloze langzaam: "Mijn dochter. Sinds drie weken lijkt ze bezeten door een boze geest. Ze scheldt en krijst, scheurt haar kleren en krabt haar eigen huid open. Ze rolt over de grond en eet het stof. We hebben haar moeten vastbinden en verdoven. Onze medicijnen staan machteloos."
Pronk knikte bedachtzaam en vroeg nog een paar details. Tenslotte zei hij: "Ik kan u helpen. Een uur na zonsondergang ben ik bij u."

Na nog een rondje, nu van de opgeluchte man zonder naam, en na een vroeg avondmaal in de herberg, ging Pronk terug naar zijn huifwagen. Hij zette een ronde kruik klaar, die werd afgesloten door een stop met was. Daarna rommelde hij wat in een van zijn kisten en diepte daar een grote tritonshoren op. Met een oude spijker boorde hij een gaatje in het spitse uiteinde van de grote gedraaide schelp en zette dit toen aan zijn oor.
"Goed genoeg", zei hij met een tevreden grijns.

Even voor het begon te schemeren zocht hij Breekt op, de dove dodenspreker. Hevig gebarend slaagde Pronk er tenslotte in om de schelp als magisch hoorapparaat te verkopen, hoewel de opbrengst hem nogal tegenviel. Daarna ging hij op zoek naar het huis van de man wiens dochter door een geest bezeten was en merkte dat het wel handig was geweest als hij diens naam had geweten. Door hem te beschrijven aan dorpsbewoners ontdekte hij dat de naamloze man de burgemeester van het dorp was. In gedachten verdubbelde hij de prijs vast.

In het huis van de burgemeester hoefde hij maar één blik op de dochter - Lith heette ze - te werpen om te zien dat hij een sterke onderhandelingspositie had. Ze was er vreselijk aan toe. Zelfs vastgebonden en verdoofd wrong ze, mompelde ze; en ze bloedde uit verschillende diepe schrammen. Misschien had hij iets overdreven.

De onderhandelingen duurden ruim een uur, en aan het einde ervan had Pronk het grootste deel van de weinige kostbaarheden van het dorp als beloning voor zijn werk bedongen. Ook was het onwaarschijnlijk geworden dat hij nog gemoedelijk met de dorpsbewoners wat zou drinken - maar hij was toch al van plan er morgen niet meer te zijn.

Nadat hij zijn loon naar zijn wagen had gebracht toog hij aan het werk. Hij ontkurkte de kruik, die hij had meegenomen, en zette deze op de grond. Lith liet hij op de grond neerleggen, waar ze in haar boeien lag te kronkelen. Toen begon hij met zijn ritueel. Drie kaarsen stak hij aan, en strooide daar stof van de Vlakte in, wat beelden en emoties uit Oude tijden opriep. Daarna hief Pronk een zangerige litanie aan, die vooral uit gewichtig-klinkende onzinwoorden bestond, doorspekt met dreigende waarschuwingen aan de boze geest om Lith te verlaten. Toen dit niet leek te helpen nam Pronk zijn toevlucht tot het geselen van Lith's lichaam. Dit zou het voor de geest zo onaangenaam moeten maken haar te bezitten dat hij zou uittreden. Ook dit had niet het gewenste effect. Pronk werd boos en maakte de geest uit voor alles wat lelijk was. Uiteindelijk moest hij Lith met olie overgieten en dreigen haar in brand te steken voordat hij succes boekte. Lith kromde zich achterover, krijste, en uit haar open mond kwam langzaam een zwarte, vettige sliert rook. Pronk gebaarde en zong bezweringen en dirigeerde de rooksliert zo in de klaarstaande kruik. Toen het laatste zwart in de kruik verdwenen was ramde hij de stop erop.

Lith lag slap en bewusteloos op de grond. Hij onderzocht haar vluchtig. De bezetenheid had haar al grote schade toegebracht, en de uitdrijving had het nog veel erger gemaakt. Ze zou de ochtend niet halen.
"Morgenochtend is ze weer in orde", zei hij tegen haar vader, de burgemeester. "Ik rijd nu een paar morgens naar het westen, om de kruik veilig te begraven."

Terwijl de dorpelingen zich om de stervende Lith bekommerden, reed Pronk met zijn wagen naar het noorden. Na een uur gaans opende hij de kruik. Een zwarte rooksliert verliet de kruik, verdichtte zich, en nam tenslotte een grofweg menselijk vorm aan naast hem op de bok.
"Ik had liever niet dat je me uitscheldt, bij de uitdrijving", sprak de schim. "Ik heb ook gevoelens, weet je."
Pronk bromde. "Waarom moest ik dan ook zo'n moeite doen je eruit te krijgen? Het leek wel of je het daar wel naar je zin had!"
De schaduw snoof. "Je duurde te lang. Ik zat al drie weken in haar. Het is moeilijk om dan weer een lichaam los te laten."
"Het volgende dorp is dichterbij", antwoordde Pronk. "Daar ben ik over een week, anderhalve week al. En korter kan echt niet, dat weet je. Mensen worden achterdochtig als een paar dagen na een bezetenheid al een uitdrijver langskomt. Te toevallig."
De schim bromde wat.

Nog een uur later hield Pronk halt om een klein vuur te maken en wat te eten. Na nog wat instructies te hebben gegeven zond hij de geest vooruit naar het volgende dorp. Hij maakte zich klaar voor de nacht, maar net toen hij wilde gaan liggen meende hij een aanwezigheid te bespeuren. Een aanwezigheid die hij, besefte hij nu, al had gevoeld sinds ze gestopt waren.
"Lith?" vroeg hij, maar hij wist zelf niet waarom.
Het gevoel van aanwezigheid verdween op dat moment. Pronk wachtte nog een half uur, alle zintuigen gespannen, maar haalde toen zijn schouders op en ging liggen om te slapen.

De klap op zijn hoofd, een paar uur later, zond hem zonder overgang van slaap naar bewusteloosheid.

Pronk werd wakker van een harde slag in zijn gezicht. Hij knipperde tegen het felle zonlicht, terwijl hij zich probeerde te oriënteren. Alles deed hem pijn, en hij was uitgedroogd. Hij stond tegen een paal, vastgebonden aan zijn handen, boven zijn hoofd. Toen hij iets helderder begon te zien, zag hij dat hij midden op het dorpsplein stond, omringd door dorpsbewoners.

"Hee, wat is dit?" zei hij, in een poging zelfverzekerd en verontwaardigd te klinken. "Behandelen jullie zo iemand die de burgemeestersdochter heeft gered?"

Uit de groep stapte een man tevoorschijn, een oude man, die een schelp aan zijn oor hield.
"Lith is dood," zei Breekt. "Nadat ze stierf volgde ze jou, volgde ze jullie, een tijdje. Een dode hecht zich aan degene die de oorzaak was van het sterven. Dat weet iedereen."
"Dat weet iedereen", mompelde iemand onder de verzamelde dorpsbewoners.
"Ze hoorde dingen," vervolgde Breekt, "en kwam daarna een babbeltje met me maken." Hij grijnsde en tikte op de schelp. "Dank je wel. Ik kon haar nu goed horen."

Pronk raakte in paniek. "Laat me gaan! Ik kon er niets aan doen dat ze stierf! Ik zal mijn loon teruggeven, maar laat me gaan!"

Een andere man stapte uit de groep naar voren, onzeker. Omstanders hielpen hem zich zo op te stellen dat hij in de richting van Pronk keek. "Ik kan in de toekomst kijken," zei Androkas. "Oude man die ik ben, kan ik niet ver meer kijken. Mijn ogen zijn slecht, mijn toekomst is kort. Maar die van jou kan ik makkelijk overzien. Die is zeer kort, en pijnlijk."

Pronk zei niets.

De vader van Lith, de burgemeester, de man zonder naam kwam naar voren en keek Pronk aan. Onbewogen zei hij: "Jij doodde mijn dochter. Ik roep het Beest van Wraak op."

Met grote ogen keek Pronk naar de verzamelde dorpelingen. Ze leken hun identiteit, hun eigenheid te verliezen, en in een meute op te gaan. Als uit het niets verschenen er knuppels, hooivorken, messen. Lippen weken om tanden te laten zien, en alle ogen waren op hem gericht. In de ogen van Pronk leek het nu één groot beest, met vele ogen, tanden en klauwen. De man zonder naam draaide zich om naar het Beest, en sprak kalm:
"Grijp hem."

Het Beest kwam.


Epiloog.

Een dorp verder wachtte een kwade geest in een bezeten lichaam. Het wachtte lang, en werd een tijd lang steeds kwader. Op een gegeven moment echter merkte hij dat het best leuk was om in een lichaam te vertoeven, mits je er goed voor zorgde. Bovendien kon je, met zo'n lichaam en de stem van dat lichaam, invloed uitoefenen buiten het lichaam zelf, en zo een heel dorp bezeten laten zijn. Of meerdere...

Geen opmerkingen:

Een reactie posten