De rivier was weg. Dat wil zeggen: de bedding lag er nog wel en de bodem glinsterde nog vochtig, met hier en daar een stuiptrekkende vis. Maar u zult het met me eens zijn dat het stromende water de essentie van een rivier is – en dat water was er niet meer. Daarom: de rivier was weg.
“Hij is gestolen,” mopperde Willy.
Willy stond op de rivierbank toen het gebeurde en had alles gezien.
“Het water zakte opeens, pijlsnel,” zei hij tegen een journalist. “En toen stond ze droog. Ik zag het water gewoon stroomaf weglopen. Waarom ik denk dat ze gestolen is? Nou, die rivier lag hier al honderden jaren. Als het haar niet beviel was ze wel veel eerder vertrokken.”
Die journalist was ik, en ik had beter moeten weten dan Willy om commentaar te vragen, ook al was hij dan ooggetuige. Willy stond bekend als fantast.
Het verschijnsel trok uiteraard veel bekijks. De hele stad was uitgelopen om zich te vergapen aan de rivier die er niet was. Het had ook de aandacht van de autoriteiten getrokken. De burgemeester probeerde boze schippers te kalmeren wier boten nu gekanteld op de droge bedding lagen, terwijl de oppositie in groepjes overlegde hoe ze deze ramp het college in de schoenen kon schuiven.
Er waren nog niet veel mensen die probeerden te bedenken hoe dit kon gebeuren – tot ik een tweetal mannen sprak die zich daar wel het hoofd over braken, en dat bleken knappe koppen te zijn. “James Swart, geoloog” stelde de grote man zich voor, en “Arno de Boer, illusionist” de kleinere.
“Het is duidelijk dat we de oorzaak stroomopwaarts moeten zoeken,” sprak James. “Heb u zin om mee te gaan?”
Dat had ik. Ik kon natuurlijk zelf ook stroomopwaarts rijden, maar nu had ik mensen erbij die me zinnig commentaar konden geven, en ik kon aantekeningen maken onderweg.
Arno reed. Met ruime tussenpozen gingen we van de grote weg af richting de bedding, om te zien of de toestand hier anders was. Overal stond ze droog. Ondertussen wisselden de mannen theorieën uit over de oorzaak. De meeste daarvan begreep ik niet, maar uiteindelijk bleek dat de favoriete hypothese van James was dat zich een gat in de grond had geopend naar een ondergrondse waterloop, en dat de rivier zich nu daarin stortte. Arno had een eenvoudiger voorstel: volgens hem had iemand de rivier op magische wijze doen verdwijnen.
“Gestolen?” vroeg ik geamuseerd, denkend aan Willy.
“Nee, niet gestolen. De rivier komt weer terug, anders zou het geen goede truc zijn,” antwoordde Arno enigszins gepikeerd.
We naderden de grens. Het werd plotseling drukker op de wegen. Voor ons reden een aantal legervoertuigen.
“Volg die,” zei James. “Ik denk dat zij wel weten waar ze heen gaan.”
Ik kende de omgeving hier vrij goed. We waren bijna bij de precieze plek waar de rivier de grens naar ons land overstak. En precies daar was het een drukte van belang. Politie en leger liepen elkaar flink te ergeren. De brandweer was er – wat kwam die doen? Water bijspuiten? Veel pers, uiteraard, die iedereen op de zenuwen werkte. Belangstellenden, maar die werden op afstand gehouden. Ik slaagde erin met James en Arno, die bluften dat ze door de regering gestuurde onderzoekers waren, naar het centrum van de consternatie te komen.
Daar was een muur van water, een paar meter hoog. De rivier liep zijn normale loop tot op een gegeven punt, waar hij afgesneden leek te zijn door een scherp mes. Vanaf daar lag de bedding droog. Het was onmogelijk. De watermuur zou moeten instorten, zich in de droge bedding storten, maar toch stond hij daar, roerloos. We zagen het water stromen in de rivier tot aan dat punt, waar het gewoon verdween.
“Geen gat in de grond,” merkte Arno plagerig op.
“Geen tovenaar ook,” bromde James.
“Daar zou ik niet zo zeker van zijn.” Arno wees op een man met die vlak bij de watermuur op de oever stond. Het was een fiere oude man, met wit haar en een witte baard, en hij viel op een onbestemde manier uit de toon. James en Arno kuierden nieuwsgierig naar hem toe, en ik drentelde achter hen aan.
“De plek is te toevallig. Ik weet bijna zeker dat de rivier ophoudt precies op de grens,” zei James.
“Natuurlijk,” zei de oude man met de baard, die inmiddels binnen gehoorsafstand was. “Op deze manier verdwijnt het water niet uit uw buurland. Dat zou diefstal zijn. En in uw land komt het nooit aan, dus daarvan kan het ook niet gestolen zijn. Best slim verzonnen, al zeg ik het zelf.”
Ik vond het een beetje een vreemde opmerking.
“Weet u hier meer van?” vroeg James.
“Ja,” antwoordde de oude man. “Ik doe dit.”
Dat was een onzinnige bewering. We keken nog wat rond en liepen toen naar persmensen en politieagenten om te proberen meer informatie los te krijgen. Niemand wist iets. Een politiek verslaggever meldde dat er inmiddels kamervragen gesteld waren. Ik probeerde me voor te stellen hoe die moesten luiden, maar faalde.
We liepen met enige aarzeling de droge bedding in, op enkele meters van de watermuur waar de rivier ophield. We zagen het water naar ons toe stromen maar het kwam nooit voorbij de plek waar de rivier was doorgesneden. Een enkele keer zwom er een vis stroomafwaarts door de muur – maar deze kwam niet op de bedding terecht. Hij verdween gewoon.
We klommen weer de oever op en troffen de oude man daar aan. Arno sprak hem aan.
“U doet dit, zei u? Is dat moeilijk om te doen?”
De man met de witte baard haalde zijn schouders op. “Ik heb het vaker gedaan. Ons land heeft dorst, ziet u. We hebben het water nodig. En jullie natte land heeft meer dan genoeg water.”
“U hebt het eerder gedaan, zei u?” vroeg Arno.
“Ja,” antwoordde de man. “Ik hoop het nu wat handiger aan te pakken dan de vorige keer. Dat Aralmeer heeft veel onrust veroorzaakt. De eerste keer dat ik het deed viel het niemand op, maar dat was met zout water. Daar hebben we nu niets aan.”
“Hoe heet u eigenlijk?” onderbrak James onbeleefd.
“Moshe.”
Er waren inmiddels andere mensen in de bedding bij de watermuur. Militairen, maar ook burgers, onderzoekers misschien.
“Ik kan ze beter even waarschuwen,” mompelde de man met de baard. Hij klom de oever af en liep naar ze toe. We zagen hem daar met een van de militairen praten, waarschijnlijk de officier. Het gesprek verliep blijkbaar niet helemaal naar wens, want de oude man ging luider praten en heftiger gebaren. Op een gegeven moment haalde hij zijn schouders op, draaide zich om en liep weg.
Wij keken naar wat de mensen bij de watermuur deden. Ze liepen er vlak bij, maar deden erg voorzichtig. Handen werden uitgestoken richting het water, maar niemand raakte het aan. Het was een ongelukkig toeval dat een van de mannen struikelde en tegen de watermuur aanviel. Zijn hoofd en rechterschouder verdwenen. Niet in de zin dat ze in het water verdwenen – ze verdwenen helemaal. De rest van het lichaam, kaarsrecht afgesneden, lag heftig bloedend op de grond. Dit gaf wat onrust daar beneden, en er renden een aantal artsen en verpleegkundigen op af met een haast die mij onnodig leek, gezien het ontbreken van het hoofd van het slachtoffer.
“Hóe doet u dit?” vroeg Arno aan de man met de baard die weer bij ons stond.
“Dat weet u wel,” antwoordde hij.
“Hoe brengt u het water weer terug?”
“Dat doe ik niet.”
“Hoe lang blijft u dit doen?”
Arno moest gek geworden zijn, dat hij geloofde dat deze rare man voor het verdwijnen van de rivier verantwoordelijk was.
“Ik ben eigenlijk bijna klaar. Ik neem niet teveel tegelijk mee.”
“En dan verdwijnt u zeker in een wolkje rook,” gromde James.
“Nee hoor. Daar staat mijn auto.” De man wees een klein rood autootje aan dat zo'n honderd meter verder keurig geparkeerd stond. “Ik zou dat niet doen, meneer! De rivier komt zo terug!”
Dat laatste was tegen James, die de oever was afgelopen en omlaag klom naar de bedding. James reageerde niet en liep verder.
“Tja. Ongehoorzaamheid. De vloek van de mensen,” mompelde Moshe.
We stonden een tijdje zwijgend te wachten, hoewel ik niet wist waarop. Beneden op de droge rivierbedding praatte James met de andere onderzoekers. De man met de baard keek af en toe naar de zon, die al flink begon te dalen.
“Zo. Dat is genoeg,” prevelde hij, draaide zich om en begon in de richting van zijn auto te lopen.
Op dat moment brak de watermuur alsof het een dam was. Het water stroomde met veel geraas de droge bedding weer in. Zij was van zichzelf een brede, trage rivier, maar de eerste seconden waarin het nieuwe waterpeil werd hersteld, was het water woest. James en de anderen in de bedding maakten geen kans.
Verbijsterd rukte ik mijn blik los van het gebeuren en draaide me om in de richting waarin Moshe gelopen was. Hij stapte net in zijn autootje maar zag mij kijken. Hij zwaaide, riep iets wat ik nog net boven het watergeweld uit kon verstaan.
“Tot volgende week!”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten