zaterdag 6 februari 2016

Dat verzin je

"Ieder kind - althans, ieder normaal en geestelijk gezond kind - gaat door een periode waarin hij een vriendje verzint. Dit gebeurt natuurlijk onbewust. Dit imaginaire vriendje dient om de eenzaamheid te verdrijven, maar ook ter projectie: het denkbeeldige vriendje doet wat het kind zelf niet durft, en zegt of denkt de taboegedachten die afkeurenswaardig zijn maar in iedereen wel eens opkomen.
Als die projectie erg sterk is kan het denkbeeldige vriendje een zekere mate van realiteit verwerven."

—Julia Szotkavič, "Aspecten van Realistische Personen"


Met een lawaai alsof duizend ganzen een klompendans deden kwam Sjaak Denkema de keuken binnenstormen.
"Ho ho! Kalm aan!" riep mevrouw Denkema, terwijl ze behendig de borden weer opving die ze van schrik de lucht in had geworpen. "En veeg je voeten! Zeg ik niet altijd dat je je voeten moet vegen?"
"Ja mama," antwoordde Sjaak, "dat zeg je altijd. Mag Ludwig ook hier eten?"
"Ludwig? Waar is... Ah, daar is Ludwig. Het zou me verbaasd hebben als Ludwig er niet ook was," zuchtte mevrouw Denkema. Ze ging verder met het dekken van de tafel. "Natuurlijk mag hij hier eten."
"Dank u wel mevrouw", zei Ludwig verlegen.

Omdat de familie Denkema strenge opvattingen had omtrent het praten met volle mond verliep de broodmaaltijd grotendeels zwijgend. Maar niet stil, oh nee. Er werd gesmakt en geslurpt zoals alleen zevenjarigen dat kunnen, er werd met voeten tegen stoelpoten aangeschopt, en messen kletterden voortdurend op de grond. Mevrouw Denkema contempleerde de voordelen van oordopjes.

"Hoe was het op school?" informeerde ze voorzichtig, toen de ergste trek was gestild en de jongens bezig waren met de laatste vijf boterhammen voor de honger-die-nog-komt. Ze vroeg het voorzichtig, omdat de streken die op school werden uitgehaald aanzienlijk spectaculairder waren sinds Ludwig een onafscheidelijk vriendje van Sjaak was.

"Saai," mompelde Sjaak. "De juf ging gillen toen Ludwig de slang uit het terrararium haalde en op haar bureau gooide. Maar meneer Daan van groep acht ving hem weer."
("Waarom is een aquarium ook niet goed genoeg?" dacht mevrouw Denkema even, tot ze zich herinnerde dat Ludwig probeerde de klassecavia daarin te leren zwemmen. Aan de andere kant - welke juf houdt nou piranha's in een aquarium?)
"En Marloes viel uit de ringen bij gymles en moest naar de dokter", vertelde Ludwig.
"Ja, omdat jíj ze had ingevet!" brieste Sjaak.
Mevrouw Denkema glimlachte. Ze wist dat Sjaak een oogje had op Marloes. Toen keek ze weer ernstig.
"Krijg je daar geen straf voor?" vroeg ze aan Ludwig.
Sjaak antwoordde voor hem. "Jawel, maar dat is niet erg. Hij is toch niet echt."
"Hoezo is Ludwig niet echt?" vroeg mevrouw Denkema verbaasd.
"Dat heb ik al zo vaak gezegd, mama. Ik heb Ludwig verzonnen. Hij is mijn imamaginaire vriendje."

Dat was waar ook, herinnerde mevrouw Denkema zich. Sjaak had zich in zijn hoofd geprent dat hij Ludwig verzonnen had. Ze snapte nog steeds niet waar hij dat idee vandaan haalde.

"Maar schat, hoe kan het dan dat iedereen hem ziet, als jij hem verzonnen hebt?"
"Ik heb gewoon een heel levendendige fantasie mama. En niet iedereen ziet hem, hoor. Buurman Bolle ziet hem niet."

Mevrouw Denkema zuchtte. Meneer Bolder woonde tussen hen en de familie Imanuel (de ouders van Ludwig) in. Er waren erg onplezierige akkefietjes geweest, waarvan Bolder steevast Sjaak de schuld gaf. Ludwig negeerde hij volledig.
"Zorg dan maar dat hij jou ook niet ziet! En nu hup, buiten spelen jullie!"
Toen ze naar buiten waren en zij de tafel afruimde realiseerde ze zich verbaasd dat Ludwig nooit reageerde als zijn denkbeeldig status ter sprake kwam.


"Een populaire opinie, zowel onder ouders als onder geestelijk verzorgenden, behelst dat het hebben van een denkbeeldig vriendje onschuldig, ja zelfs heilzaam kan zijn.
Dit, beste lezer, is gevaarlijke nonsens. Het gedrag en de gedachten geprojecteerd op het denkbeeldige wezen ondermijnen en verzwakken de bedenker, ook moreel. De manifestatie van ongewenst gedrag buiten het kind legitimeert het, versterkt het, en kan ertoe leiden dat het imaginaire wezen de regie overneemt en het kind verderft.
De vrees dat het verzonnen vriendje uiteindelijk reëel wordt kunnen we echter volmondig ontkrachten. Dat gebeurt slechts in een klein aantal van de gevallen."

—Dr. Markus, "Moderne Dämonologie"


Op het feestje die avond bij de familie Imanuel - Ludwig's moeder was jarig - kwamen de jongens ook ter sprake.
"Wat een levendige knul is die Sjaak van jullie", zei Imanuel tegen Denkema. "Ik krijg altijd het gevoel dat die jongen echter is dan echt, dat wij slechts flauwe afschaduwingen zijn."
"Hij is inderdaad zeer, eh, aanwezig", beaamde Denkema. "Stiekem zou ik soms willen dat hij wat minder echt was. Hij levert ook 'echt' veel heisa op."
"Ach, dat hoort gewoon bij een gezonde jongen," protesteerde Imanuel. "Wat mij betreft zou Ludwig wel wat van hem mogen overnemen. Hij steekt altijd flets en kleurloos af bij Sjaak. En tegelijk lijkt hij meer aanwezig wanneer Sjaak in de buurt is - als een schaduw, die ook duidelijker is als er iets is om de schaduw te werpen."
"Je raaskalt, m'n beste", zei Denkema ernstig. "Je hebt vast teveel gedronken. Ik ook trouwens, anders zou ik je nooit dit vertellen: dat Sjaak denkt dat hij Ludwig verzonnen heeft."
Imanuel moest lachen. "Oh, Ludwig is echt genoeg! Of Sjaak moet mij en Ludwigs moeder ook verzonnen hebben, natuurlijk."
"Zou zomaar kunnen", antwoordde Denkema. "Jullie zijn er flets en kleurloos genoeg voor."

Ludwig mocht een tijdje niet met Sjaak spelen, maar daar trok geen van beiden zich iets van aan.

De zomervakantie brak aan. Die was lang en gedenkwaardig. Volgens vele buurtbewoners veel te lang; of zoals een van hen het stelde:
"Dat driemaal geprobeerd wordt om je schuurtje in brand te steken is tot daar aan toe. Dat ze het dan proberen uit te plassen is zelfs wel vertederend. Dat ze echter alle drie keren hiervoor je aandacht proberen te trekken door een steentje tegen je ruit te gooien en daarvoor een halve baksteen gebruiken stelt mijn geduld wel enigszins op de proef."
Hoewel beide jongens bij het kattenkwaad betrokken waren viel vooral Ludwig op door de kalme ernst die hij erbij tentoon spreidde.

De vriendschap bekoelde echter kort na de vakantie. In de klas waren de vlechten van Marloes afgeknipt. De twee jongens zaten het tafeltje achter haar, en ze gaven elkaar de schuld. Een week lang nablijven bracht geen helderheid in de zaak.

Ludwig kwam nog wel eens bij de Denkema's aan de deur, maar Sjaak liet hem niet binnen. Toen mevrouw Denkema er een keer naar vroeg zei hij:
"Ach, ik heb hem toch maar verzonnen. Als ik minder aan hem denk verdwijnt hij vanzelf."

Ludwig liet zich inderdaad steeds minder zien.

Tot de middag dat mevrouw Denkema de keuken binnenkwam, en daar Ludwig aantrof. Hij stond met een halve baksteen in de hand gebogen over Sjaak, die doodstil op de grond lag met zijn hoofd in een plas bloed met stukjes hersenen. Ze gilde.
"Dag mevrouw," zei Ludwig. "Sorry dat ik u liet schrikken."
"Wat... waarom..." stamelde mevrouw Denkema verdoofd.
"Ik had hem verzonnen, maar hij was te echt geworden. Ik kon hem niet meer ont-, niet meer ontverzinnen. Hij verzon zichzelf. Ik moest wel iets doen."
Mevrouw Denkema kon Ludwig alleen maar verbijsterd aanstaren.
"Maakt u zich geen zorgen mevrouw. Hij was niet echt, dus u zult hem snel vergeten. Die rommel hier gaat ook wel weg. Het gebeurt zelfs nu al, terwijl ik tegen u praat, ziet u?"
Ludwig draaide zich om en liep via de keukendeur naar buiten. Hij legde de baksteen bij het tuinhekje neer. Er zat geen bloed aan, zag mevrouw Denkema verbaasd. En toen dacht ze: "waarom zou daar bloed aan moeten zitten?" En: "Waarvan ben ik nou zo geschrokken?"

Later dekte ze de tafel voor haar man en haarzelf. En ze vroeg zich af waarom ze steeds de neiging had om de vloer te dweilen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten